Jas, muts, handschoenen 2
Dat het moet.
Dat zegt papa.
Dat ik het anders koud krijg.
Dat het nog geen voorjaar is.
Dat we thuis zijn en niet meer op vakantie.
Dat het geen kortebroekenweer is.
Dat ik mijn kleren aan moet trekken.
Dat ik anders ziek word.
Dat we dat niet willen, natuurlijk
Dat we al weg hadden gemoeten.
Dat we nu te laat gaan komen.
Dat laatste klopt.
Dat zijn we altijd, te laat.
Dat vindt meester nooit erg.
Dat zegt ‘ie.
Dat ‘t ’t belangrijkste is dat we er zijn.
Dat “we”, dat zijn mijn vriend en ik.
Dat we speelden en dat we de tijd waren vergeten.
Dat zeg ik dan.
Dat snapt ie wel, meester.
Dat mijn vriend een korte broek draagt, moet ie zelf weten.
Dat zegt mijn vader.
Dat ik dat dan niet ook hoef te doen.
Dat ik toch ook niet in de sloot spring als mijn vriend in de sloot springt.
Dat doe ik wel.
Dat we met ons allen in het kanaal gaan zwemmen.
Dat dat niet in februari is, zegt mijn vader.
Dat we te laat komen.
Dat meester dat niet erg vindt.
Dat papa dat wel erg vindt.